Tijdmeting of chronometrie is het meten van de tijd. Tijdmeting en de daarmee gepaard gaande ontwikkeling van de mechanische klokken zijn verweven met de ontwikkeling van onze huidige maatschappij; ze kunnen eigenlijk niet los van elkaar gezien worden.
Voordat het mechanische uurwerk er was, had de mens de beschikking over elementaire klokken. Naast kalenders werden gebruikt: de waterklok, de zandloper, kaarsen of olielampen (met een aantal strepen erop) en de zonnewijzer. Aan elk van deze elementaire tijdmeters kleefde een nadeel: water kan bevriezen, een zandloper moet constant in de gaten gehouden worden, kaarsen of olielampen kunnen uitgeblazen worden, en een zonnewijzer werkt alleen als er zon is.
Afgezien van de zonnewijzer konden elementaire klokken bovendien meestal alleen de duur van een gebeurtenis meten, niet op welk tijdstip de gebeurtenis plaatshad. De komst van het mechanisch uurwerk in de laatste decennia van de dertiende eeuw heeft dat probleem opgeheven.
Door de uitvinding van het echappement werd het mogelijk een mechanische klok te maken. Dit instrumentje zorgde voor een gelijkmatige verdeling van de energie van een vallend gewicht. Door de gelijkmatige verdeling was het mogelijk een raderwerk in een gelijkblijvend tempo te laten lopen. Door wie het echappement is uitgevonden is niet bekend.
Het mechanische uurwerk werd ontwikkeld in een benedictijnenklooster. Benedictus legde er de nadruk op dat de monniken altijd bezig moesten zijn. Tijd was door God gegeven, dus kostbaar, daarom moest de tijd zo goed mogelijk besteed worden. In het begin van de veertiende eeuw werd in de benedictijnenabdij in Saint Albans door Richard van Wallingford het eerste uurwerk gebouwd, waarvan nu nog bekend is hoe het er heeft uitgezien. Het was ruim drie meter breed, diep en hoog, en aan de bouw werd ruim tien jaar gewerkt. Niet alleen de tijd, ook de stand van de hemellichamen kon er op afgelezen worden.
In de kloosters en kathedralen had de tijdmeting een religieuze achtergrond, maar de verdere verspreiding van de uurwerken had te maken met meer wereldse ontwikkelingen. De besturen van de steden die in de veertiende eeuw ontstonden, wilden ook een uurwerk voor hun stad, omdat het als een prestigeobject werd gezien. Rondtrekkende uurwerkmakers werden ingehuurd om uurwerken te bouwen, met als resultaat dat tegen 1400 elke stad een klok had.
Met de verspreiding van het uurwerk vond een hervorming plaats die belangrijk was voor de omgang met tijd en het belang van klokken. Voordat er mechanische uurwerken bestonden, werd de dag ingedeeld in twaalf gelijke delen. Omdat de lengte van de dagen per seizoen verschilt, varieerden dus ook de uren. Doordat in steeds meer steden een uurwerk in de toren hing, werd de dag ingedeeld in twaalf gelijke uren. Dat bevorderde op zijn beurt weer de groei van het aantal uurwerken, omdat een belangrijke belemmering weggenomen was.
Door de introductie van de atoomklok in 1955 kon men de internationale atoomtijd (TAI) invoeren. De seconde werd niet langer gedefinieerd als een vast gedeelte van de dag, maar op de overgang tussen de twee hyperfijn energieniveaus van de grondtoestand van een 133cesiumatoom in rust bij een temperatuur van 0 K. TAI loopt niet gelijk met UT en daarom werd UTC ingevoerd. UTC corrigeert men regelmatig om deze binnen een seconde verschil met UT1 te houden. UTC en TAI lopen dus steeds verder uit elkaar.
(Wikipedia)
In het Musée des Arts et Métiers konden we enkele mooie voorbeelden van dergelijke, merkwaardige toestellen bewonderen én fotograferen, klik daarvoor maar hier. En wees gerust jongens en meisjes, beste leerlingen hihi, morgen schort ik de les even op voor iets heel anders!